Niet de schrijver, de lezer moet fantasie hebben.
(Harry Mulisch)

vrijdag 26 oktober 2012

Periferie


Mijn man vroeg wat er scheelde. Ik haalde mijn schouders op. Hij stelde een reeks vragen. Heb je slecht geslapen? Is het de tijd van de maand? Heb je last van een writer's block? Ik schudde elke keer mijn hoofd. Hij drong aan, Maar er is iets mis? Dat kon ik niet ontkennen.

De omslag was ineens gekomen. Ik voelde me slap en kon nergens energie voor opbrengen, de gedachte aan inspanningen maakte me al moe. Zaken waar ik anders enthousiast over was leken futiel, in mijn hoofd had zich een rookgordijn opgetrokken, en of ik nu schreef, de kinderen naar school bracht, boodschappen deed of een postpak met nieuwe boeken opende, voortdurend voelde ik iets prikken achter mijn ogen. Het enige wat ik wilde was alleen zijn en me aan de wereld onttrekken.

Ga slapen, opperde mijn man, en ik had geen fut om te protesteren. Zodra ik mijn bed zag nam een intense uitputting bezit van me, maar hoewel ik wist dat een goede nachtrust me deugd zou doen, wilde ik mijn ogen niet dicht doen. Ik greep naar het boek op mijn nachttafel, Vroeger was er later van Vera Marynissen. Lezen kon ik nog – lezen was het enige dat ik nog goed kon.

Vroeger was er later draait om Petrus Paulus, kortweg Paulus, een oude man die in een Rust- en Verzorgingstehuis (RVT) woont en zijn vrouw verloren heeft. Elke dag verloopt volgens hetzelfde patroon: om half negen ontbijt, de krant lezen, om half twaalf lunch, dan rusten of weer de krant lezen, koffie, om half vijf avondeten, tv kijken, om negen uur naar bed. Het enige lichtpuntje in zijn week is het bezoek van zijn dochter Eva op zondagmiddag. Dan maken ze samen een wandeling en drinken ze onderweg iets in een café. Om vier uur is hij weer op zijn kamer en dan begint het wachten opnieuw. Paulus neemt deel aan de routine, maar houdt zich op de zijlijn. Niets ontgaat hem. Hij ziet de hypocrisie van de bezoekers die zich enthousiast uitlaten over zijn “welverdiende rust” maar al te blij zijn om naar hun eigen huis terug te keren, hij voelt het ongeduld aan van de zusters die hem verzorgen, en zonder genade observeert hij het aftakelen van de oude mensen rond hem en van zichzelf.
Tussen de dagboekfragmenten en de observaties van Paulus door verweeft Vera Marynissen flashbacks naar zijn verleden, de jaren die hij tijdens de Tweede Wereldoorlog in Duitsland doorbracht waar hij de liefde van zijn leven ontmoette, de plotse terugkeer naar huis zonder mogelijkheid tot afscheid, het huwelijk met Anna en het provinciale leventje dat zij voor hem uitbouwde, het opgroeien van hun dochter die hij Eva doopte, naar zijn Duitse geliefde.

Marynissen deelt haar personage geen grote emoties toe. Ook tegenover zijn dochter Eva is Paulus gereserveerd. Hij probeert zich goed te houden en drijft de spot met zichzelf, wat de tragiek van zijn situatie benadrukt. Zijn onmacht is pijnlijk herkenbaar. Hij vecht tegen de geestdodende routine in het RVT, maar elk initiatief wordt in de kiem gesmoord. Als hij op eigen houtje een wandeling maakt naar het graf van zijn vrouw, wordt hij opgehaald door een kwade zuster; als hij de kleinerende vragen van de verzorgers beslist te ignoreren, noemen ze hem onbeleefd en brutaal. Het enige wat van hem getolereerd wordt is dat hij in de pas loopt, dat hij elke dag het juiste paar sokken aandoet, dat hij die wegwerpluiers nu maar gebruikt, kortom, dat hij zijn eigenwaarde opzijzet en aanvaardt dat het leven vanaf nu een wachten is op de dood.

Terwijl ik in bed de laatste bladzijden las, onder meer het intrieste tafereel van Paulus die voor één keer aan de routine kan ontsnappen omdat hij bij zijn dochter is uitgenodigd om te eten met zijn kleinkinderen, maar niets liever wil dan terugkeren naar zijn kamertje in het RVT, ging me iets dagen.
De knoop die ik in mijn maag voelde, had niets te maken met de stand van de maan, met hormonen, met werkelijke of imaginaire problemen, maar wat op me drukte was deze roman waar ik al twee dagen in las, dit noodzakelijk verhaal over het langzame afglijden van de mens naar de periferie van de maatschappij en van het leven.

Vroeger was er later (Vera Marynissen), De Bezige Bij Antwerpen, 214 p.

vrijdag 19 oktober 2012

Streven naar een vorm van transparantie


De boot lag achter de capitainerie, in een afgesloten gedeelte van de haven. Op de kade stond een tent met een wijnbar en een loungehoek. Voor de loopplank hingen twee breedgeschouderde mannen rond. Ze droegen een zwart maatpak. Zogezegd waren ze in gesprek, maar uit hun ooghoeken keken ze naar me, dat zag ik wel. Ik mompelde een groet en stak mijn fototas omhoog.
Zij mag door, riep de dame die op het benedendek orders uitdeelde.

Op de boot zeulden bemanningsleden met wijnkisten, bierkratten en zakken chips. Ik kon mijn spullen kwijt in de masterbedroom, vooraan. Bij het binnengaan bukte ik mijn hoofd, hoewel het plafond hoog genoeg was om rechtop te lopen. Het interieur was mahoniekleurig. Enkele mensen converseerden rond een tafel met flyers van een buitensporig gevormde blondine. De masterbedroom lag achter de keuken en had de grootte van een ruim uitgevallen woonkamer. Van de heisa buiten was niets te horen. Er heerste een werkelijk fluwelen stilte en ik overwoog de optie op het kingsize bed te gaan liggen en mijn ogen te sluiten. De verleiding was er en ik liet ze dichterbij komen en bekeek ze vanuit verschillende hoeken. Mijn hand streek al over het dekbed toen ik me herpakte. Ik schoof mijn tassen onder een fauteuil en haastte me het dek op met mijn fototoestel.

Het moment van zwakte compenseerde ik door rigoureus te werk te gaan. Ik verkende elke plek van de boot, bepaalde waar het licht het best was, nam sfeerbeelden en ging zelfs zover het glas wijn te weigeren dat de barman van het bovendek me aanbood. Tegen zes uur arriveerden de gasten. Met mijn camera in de aanslag sloop ik tussen hen door. De mannen droegen een overhemd en een jasje en hadden ofwel kortgeschoren haar ofwel een halflang kapsel dat met brillantine in vorm werd gehouden. De vrouwen waren in de minderheid. Dienbladen met toast, kerstomaat en minibrochettes passeerden. Er werd geklonken met glazen wijn, champagne en gin-and-tonic, in het Frans, Engels, Sloveens, Japans en Spaans.
Na een uur, toen iedereen er was, maakte de blondine van de foto’s haar intrede. Ze droeg een nauwe mini-jurk in witte kant en leek zo uit een televisiescherm gesprongen. Zodra iemand in haar buurt kwam, kirde ze van plezier, zei ze een of twee zinnetjes en schurkte ze zich tegen de persoon in kwestie aan.
Ik gleed tussen de mensen door met mijn rechteroog tegen het zoekvenster van de camera. Als ik een doelwit had gevonden, probeerde ik het zo dicht mogelijk te naderen zonder aandacht te trekken. Ik streefde naar een vorm van transparantie, een beetje zoals Mr Gwyn in de gelijknamige roman van Alessandro Baricco, en was pas tevreden als niemand omkeek bij het klikken van de ontspanner.

Mr Gwyn, voluit Jasper Gwyn, is een gevierd auteur wanneer hij op een dag besluit geen boeken meer te publiceren. Tijdens een bezoek aan een kunstgalerie ziet hij in welk beroep hij wil uitoefenen. Hij vergelijkt de foto’s van de modellen met hun geschilderde portretten, en merkt tussen beide een beweging op, alsof de schilder de modellen op het doek “thuisbrengt”. Jasper Gwyn wil iets gelijkaardigs doen en noemt zichzelf kopiist: hij gaat mensen “overschrijven”. Hoe hij dat zal doen weet hij niet, maar hij ziet wel voor zich in welke omstandigheden hij wil werken. Hij huurt een voormalige opslagplaats van een timmerman, bestelt bij een bevriend componist een muziekstuk van zestig uur dat onafgebroken moet worden afgespeeld en laat gloeilampjes ontwerpen die na verloop van een dertigtal dagen vanzelf uitdoven.
Hij probeert het concept uit met Rebecca, de assistente van zijn agent, een mooi maar te dik meisje, dat hij inhuurt om vier uur per dag in zijn atelier door te brengen, naakt. Het duurt enkele dagen voor ze haar schaamte overwint, maar daarna beweegt ze zich rustig en spontaan in de ruimte, zonder te praten, maar altijd bewust van de blik van Mr Gwyn. En daar schuilt het gevaar. De bijzondere intimiteit in het atelier schept bij Rebecca en bij wie na haar volgt een verlangen naar een tegemoetkoming, naar een omhelzing van Jasper Gwyn.
Na het poseren blijft ze op haar honger zitten, en wanneer Mr Gwyn haar het portret overhandigt en ze het heeft gelezen en over de eerste verbazing en ontroering heen is, laat ze haar ongenoegen over zijn afstandelijkheid blijken. Hij houdt haar opmerking in gedachten bij zijn volgende modellen. Veel later, als zijn carrière als kopiist onverwachts en faliekant is geëindigd, ziet Rebecca tijdens een verrassende plotwending in dat haar verlangen naar een omhelzing alsnog is ingewilligd – en komt de lezer te weten wat de geschreven portretten van Jasper Gwyn inhouden.

Deze parel, die net in een Nederlandse vertaling is verschenen en die elke literatuurliefhebber zou moeten lezen, lag toen nog ongeopend op mijn bureau, maar Mr Gwyn had al bezit van me genomen, daar was de onzichtbaarheid die ik op het feestje al portretterend beoogde een bewijs van. Hoe diep het personage zich in me had genesteld, werd duidelijk op het eind van de avond toen ik mijn camera had uitgeschakeld, een glas wijn aannam en, terwijl ik aan de praat raakte, te maken kreeg met enige verlangens naar een omhelzing.  

Mr Gwyn, De Bezige Bij, 192 p.

vrijdag 12 oktober 2012

Purper


Ik rende van de schoolpoort naar het dorpsplein. Het ging steil naar beneden en ik liet mijn armen en benen zwaaien en dacht aan Georges Perec. Mijn spieren zeurden van het hardlopen van zondag, maar ik luisterde niet, die benen waren nu uitsluitend een transportmiddel en ik reserveerde mijn aandacht voor wat buiten mezelf was, voor L’infra-ordinaire zoals Perec het noemt, de kleine vanzelfsprekende dingen die er elke dag zijn maar die we niet opmerken, zoals nu in mijn geval de staat van het plaveisel, het lettertype van de huisnummers en de geur die de rozemarijnstruiken in de bloembakken op het trottoir verspreidden.
Het kruidig aroma vermengde zich met iets rokerigs, de geur werd sterker toen ik de Bar des Boulistes naderde waar "les filles" op de drempel stonden met een sigaret in hun mondhoek. Ik vertraagde mijn tempo en zei Bonjour, waardoor ze hun hoofd in mijn richting draaiden en ik hen recht in het gezicht kon kijken, wat lang geleden was. Toen ik pas in dit dorp woonde en ik die twee zussen, die overigens al minstens veertig jaar geen jonge meisjes meer zijn, op elk uur van de dag bier zag drinken, heb ik hen vaak geobserveerd en toen kwamen ze over als vreemde personages, maar die tijd is voorbij, nu maken ze zoals het stadhuis op het plein deel uit van het dorpsdecor en daarom was ik nu verplicht hen te observeren.
Het duurde een tel, toen lagen les filles achter me. Ik hoorde een gemompeld Bonjour en vroeg me af of het purper van hun kaken echt donkerder was geworden of ik me liet misleiden, meer bepaald of de wetenschap dat deze vrouwen dagelijks een grote hoeveelheid alcohol verstouwen mijn observatie beïnvloedde.
De vraag hield me een tijd bezig tot ik weer dacht aan L’infra-ordinaire, dat boekje dat dan wel het gewone beschrijft maar heerlijk ongewoon is en bijvoorbeeld een lijst bevat met de vaste en vloeibare levensmiddelen die Perec tot zich heeft genomen in het jaar 1969, of een reeks met 243 fictieve teksten voor postkaarten die gelijkaardig klinken maar altijd een tikje anders zijn omdat Perec zich bij het schrijven baseert op een wiskundige formule. Ik had een andere tekst voor ogen, de eerste van het boekje waarin Perec tussen 1969 en 1975 zes keer La rue Vilin beschrijft, de straat waar hij zijn jongste jaren heeft doorgebracht. Hij registreert wat hij ziet en laat de lezer tot de conclusie komen dat de oude panden die het karakter van de straat bepaalden een voor een sluiten en de gebouwen uiteindelijk gesloopt worden.
Registreren was ook mijn taak en daarbij mocht ik niet vergelijken maar moest ik in absolute termen spreken. Als ik correct wilde zijn moest ik een schaal met tien purpernuances opstellen of, als u dat liever hoort, vijftig tinten purper, en de kleur van de kaken van les filles een waarde toekennen. Alleen zo had mijn observatie waarde.
Ik liet het dorp en de kwestie achter me en liep de heuvel af voorbij het bord “Ville fleurie” tot in de vallei, waar ik twaalf kilometer rende over wegjes die ik alleen neem als ik in de auto snel ergens heen moet en de departementale weg wil vermijden. Ik zag een vervallen molen, een bron met een fontein, een loper, een weiland met drie geiten met zo lange gekrulde horens dat ik ze eerst voor herten aanzag, een auto die bestuurd werd door een schoolmoeder, een kapel in oude steen, drie afvalcontainers, een boer die bruine schapen uit een weide dreef waarbij er twee ontsnapten en de straat opliepen, en ten slotte weer een loper, maar niet dezelfde als de eerste keer.

L’infra-ordinaire, Seuil, 121 p.

vrijdag 5 oktober 2012

Een nieuw systeem


Mijn vriendin S. en ik zaten op een bank naast het tennisplein waar onze zonen aan het spelen waren. Het was de eerste les van het nieuwe schooljaar en per uitzondering was de man van S. ook meegekomen, die na zes weken op zee voor een dag thuis was.
-Als je wil kan ik je een lift geven naar Antibes, zei S.
-Ga je naar Antibes? vroeg haar man.
-Vrijdag, zei ze.
-Wat ga je daar doen? vroeg hij.
-Eens rondkijken, zei ze.
-Nagels? fluisterde ik.
Ze schudde haar hoofd en gaf een tikje tegen haar wang. Ik begreep toen dat ze naar Anne-Marie ging. S. is verslaafd aan Anne-Marie. Om de zes weken gaat ze naar haar instituut op Cap d’Antibes. Ze is een van de enige gewone klanten. Anne-Marie’s cliënteel bestaat uit oude Russische gravinnen en de vrouwen van voetbalsterren.

S. keek langs me heen naar haar man.
-Het is nog verbeterd, fluisterde ze.
-Wat bedoel je? vroeg ik.
-Er is een nieuw systeem, zei ze. Ze zette grote ogen op.
-Een nieuw systeem?
-Een machine, fluisterde ze. Iets revolutionairs!
-Wat doet het dan?
-Die machine maakt haar twintig jaar jonger. Echt ongelooflijk!
-Haar? vroeg ik.
S. wierp een blik op haar man en streek vlug met een vinger over haar wang.

Anne-Marie, wist ik toen weer, sprak over de huid van haar klanten als over een persoon. Ze zei bijvoorbeeld, Ze is moe vandaag. Of, Ze is verwaarloosd. Anne-Marie kende altijd een (peperduur) trucje om haar erbovenop te krijgen.
Toen S. me dat had verteld, had ik gelachen en voorbeelden gevraagd. De waarheid was dat ik niet spotte, maar mogelijkheden zag. Ik dacht aan de familie Bigtree in Swamplandia! van Karen Russell, die op een eiland tussen de moerassen van zuidelijk Florida een krokodillenpretparkje uitbaat. De kinderen gaan niet naar school en hebben geen vrienden, ze leven geïsoleerd op hun eiland waar ze hun ouders helpen in Swamplandia!, wereldvreemd maar gelukkig, tot hun moeder, de befaamde Hilola Bigtree die elke dag in een groen bikinietje in een poel met alligators duikt, sterft en de beste attractie van het park wegvalt. Daarna blijven de klanten uit. De zekerheden van de Bigtree’s vallen weg, en Chief Bigtree en de drie kinderen zoeken elk op hun manier een weg naar een nieuw leven.

Wat me zin had gegeven om de roman van Karen Russell te lezen, was de filter waardoor haar personages naar het leven keken. Hun realiteit bestond uit een bouwvallig amusementspark met negenentachtig alligators, ze kenden niets anders. Mijn enthousiasme over Anne-Marie had ook te maken met perspectief. Ik stelde me Anne-Marie voor in haar cabine, elke dag van negen uur ’s morgens tot zeven uur ’s avonds, een leefwereld waarin huiden zoals mensen vermoeid waren of aan hun lot overgelaten maar zich na enkele sessies hervonden, opleefden, jawel, tot volle ontplooiing kwamen, en toen beeldde ik me de gesprekken in die zich in het salon ontvouwden, de ontboezemingen van de klanten, en ik bedacht hoe de blik van Anne-Marie zich vormde via de huid van haar cliënteel, hun glimmende plekjes, verstopte poriën, couperose, bruine vlekken en kraaienpootjes.
Die leefwereld, sprak ik mezelf in, biedt romaneske mogelijkheden.

De man van S. deed me opschrikken.
-Heb je dat gezien? riep hij.
Ik keek naar het tennisveld. De kinderen deden een behendigheidsspel. De ploeg op de rechterhelft zette op en de linkerploeg moest de bal opvangen met een soort net.
-Eindelijk, zuchtte hij. In de plaats van te spreken over al die nieuwe systemen van jullie zou je beter naar het tennis kijken.

Toen het spel was afgelopen, moesten de kinderen ballen verzamelen. De man van S. vertelde over de havens die hij deze zomer had aangedaan. Hij was kapitein op het jacht van een Chinese miljonair. Er was geen eiland in de Middellandse Zee waar hij nog niet had aangemeerd.
Na de les liepen we naar de auto. S. zei dat ik moest laten weten of ik meewilde naar Antibes.
-Wat ga je daar nu echt doen? vroeg haar man.
-Investeren in de toekomst, zei ze.

Swamplandia!, Atlas-Contact, 462 p. Een recensie leest u hier